1780 Frans
This incident on Marten Melk’s farm at Elsenburg1 is revealing for the authority of the Council of Justice over privately owned slaves and their owners. An accident took place when three slave teenagers were horsing around, and Frans, the cause of it, fled.2 Marten Melk, his owner, reported the episode, but ten days later, when Frans had returned of his own accord, Melk requested that he be pardoned and the case dropped.
Footnotes
CJ 2487 Inkoomende Brieven, 1776-1780, Deel 3, ff. 150-52.
Right honourable Lord!
Yesterday, on [receiving] the report of the former heemraadheemraadThe origin of this word is uncertain, but is connected to the Dutch words heem (‘homestead’) and raad (‘councillor’). This was the title of a free burgher who served on the Collegie van Heemraden in the rural districts of the Cape, usually for a term of two years. Marten Melk – viz. that during the previous evening on his farm a slave boy, 16 years old at a guess, was dangerously wounded in an accidental way by another boy of similar age while horsing around – I, together with the deputised heemradenheemradenThe origin of this word is uncertain, but is connected to the Dutch words heem (‘homestead’) and raad (‘councillor’). This was the title of a free burgher who served on the Collegie van Heemraden in the rural districts of the Cape, usually for a term of two years. and the district’s surgeon, immediately proceeded to that place and carefully investigated this case. It appeared, from both the statement of the wounded and the evidence from the other slaves, that the three slave boys of the said Melk, by the names of Rooij, Cupido and Frans, all grown fellows, almost equal in years, the two first ones [working] as horse hands, and the last one looking after the vineyards,1 got together at the horse corral the day before yesterday at eventide and got to play there, they then chased one another, and returned in this way to the house. That while doing this, they got close to the corner of the slave house and when the aforementioned Rooij got to the slave Frans, the same Rooij gave Frans playfully a blow on the back with his empty knapsack he held in his hands, upon which Frans, feeling pain, sat down on the ground by the slave house. That Rooij then asked Frans: “What is wrong with you?” and was answered by Frans: “I got injured”, upon which the said Rooij was instantly taken with fright and uttered these or similar words: “O God, I did not know that the knife was in the knapsack, I forgot about it”, as the wounded boy related himself, while adding that the said Rooij then took the cloth which Frans had around his body and dressed Frans’s wound with it as best he could. Declaring at the same time that he has never had any quarrel or disagreement with the said Rooij.
In the knapsack with which the blow was given, being old and in pieces, was the knife, which lay loose and sheathless in it, with the point sticking diagonally upwards from it to a length of three to four inches, and which had caused a wound which, according to the attestation of the surgeon, penetrated through the left shoulderblade between the two first ribs into the hollowness; although the wounded is not beyond hope of recovery. In the meantime, though, the perpetrator has fled out of fear.
Of which incident, having the honour to report to your right honourable with this, I am with obedient respect,
Right honourable Lord!
Your right honourable’s humble and obedient servant, [signed] O.G. de Wet.
Stellenbosch, 1 February 1780.
CJ 2487 Inkoomende Brieven, 1776-1780, Deel 3, ff. 153-54.
Right honourable Lord!
The slave boy of the former heemraadheemraadThe origin of this word is uncertain, but is connected to the Dutch words heem (‘homestead’) and raad (‘councillor’). This was the title of a free burgher who served on the Collegie van Heemraden in the rural districts of the Cape, usually for a term of two years. Marten Melk, by the name of Frans, who, as I have had the honour of previously bringing to your right honourable’s attention, was wounded in an unexpected and accidental manner by a fellow slave of the same Melk, by the name of Rooij, in such a way that people were fearing for his life; but who has, however, according to the attached attestation of the surgeon, already recovered again by now and since the innocence of Rooij also appears fully from the statement of the wounded, also attached, I take the liberty to request with this that the said Rooij, who has since come home of his own accord and was brought here in custody, may again be released and handed over to his said owner in order to prevent further unnecessary costs for the owner.
As also respectfully asking that the honourable Neethling, during my absence and at my request in my official capacity, be allowed before the honourable deputies in the case of the burgher David Kusler to take down the necessary statements from the woman Hottentot Rosa and the Hottentot Platje who, together with their brother Afrika, came here from the Sneeubergen to this end and have urgently requested to be allowed to return again as soon as possible today to their abode, as has already been done, with my consent, by the said Afrika, who is still too young and very simple to give a proper attestation.2
Otherwise I have the honour to be, with humble respect,
Right honourable Lord!
Your right honourable Lord’s humble and obedient servant, [signed] O.G. de Wet.
Stellenbosch, 12 February 1780.
Footnotes
Weledelgestrenge heer!
Gisteren, op ’t rapport van den oud heemraad Marten Melk, dat ’s avonds te voren, op zijn woonplaats, een slave jongen, na gissing 16 jaren oud zijnde, door een andere jongen, van gelijken ouderdom, onder het stoeien op eene casueele wijse gevaarlijk was gewond, heb ik mij, nevens gecommitteerde heemraden en den colonie’s chirurgijn, dadelijk derwaards begeven en omtrent ’t geval naauwkeurig onderzoek gedaan. Zijnde, zo wel uit ’t relaas van den gewonde, als het getuigenis der andere slaven, gebleken dat de drie slave jongens van gezeijde Melk, met namen Rooij, Cupido en Frans, alle opgeschotene gasten van bijna gelijke jaren, de twee eerste als paardewagters, en den laasten van het opassen der wijngaard, eergisteren, met den avond, bij de paardekraal tezamen gekomen en aldaar aan ’t stoeien geraakt zijnde, dezelve vervolgens malkanderen hadden gejaagt, en dus na huis waren gekeert. Dat wanneer zij daarmeede tot aan de hoek van ’t slavenhuis genadert, en voormelde Rooij den slaaf Frans bijgekomen was, denzelven Rooij met zijn, in handen hebbende, ledige knapzak hem Frans, al spelende, een slag over de rug had toegebragt, op ’t welke Frans, smerte gevoelende, zig op de grond bij ’t slavenhuis had nedergezet. Dat dewijl hij Rooij hem Frans daarop gevraagt had: Wat scheelt u? en door Frans daarop geantwoord was: Ik heb zeer gekregen, gemelde Rooij daar op dadelijk met schrik was aangedaan geworden en zig in deeze, of diergelijke, woorden had geuit: O Godt, ik heb niet geweeten dat ’t mes in de knapzak was, ik heb het vergeeten; zo als den gewonde zelfds relateerde, met bijvoeging dat gemelde Rooij daarop, de doek, die hij Frans om zijn lijf had, genomen hebbende, hem Frans, zo goed hij konde, met dezelve verbonden had; betuijgende tevens met gemelde Rooij nooit eenige twist of verschil te hebben gehad.
De knapzak waar meede de slag is geschied, oud en in stukken zijnde, was ’t mes, ’t welk zig los en bloot daarin bevond, met de punt, ten lengte van drie à vier duimen, schuins opwaards, daaruit komen te steeken, en had eene wonde veroorzaakt, die, volgens ’t declaratoir van den chirurgijn, onder ’t linker schouderblad, tusschen de twee eerste ribben tot in de holligheid penetreerde; dog bevond zig den gewonde niet buiten hoop van genezing. Ondertusschen heeft zig den dader uit vreesch geabsenteerd.
Van welk voorval d’ eer hebbende u weledelegestrenge bij dezen rapport te doen, ben ik met schuldige eerbied,
Weledelgestrenge Heer!
U weledelgestrenges ootmoedigen en gehoorzamen dienaar, [get.] O.G. de Wet.
Stellenbosch, den 1e Februarij 1780.
CJ 2487 Inkoomende Brieven, 1776-1780, Deel 3, ff. 153-54.
Weledelgestrenge Heer!
Den slave jongen van den oud heemraad Marten Melk, in name Frans, denwelken, gelijk d’ eer heb gehad uw weledelgestrenge bij vorige ter kennisse te brengen, door den meede slaaf van denzelven Melk, in name Rooij, op eene onvoorziene en toevallige wijse, zodanig is gewond geworden, dat men voor desselfs leven vreesde, thans egter, volgens ’t inleggend declaratoir van den chirurgijn, weder hersteld zijnde, terwijl tevens uit ’t meede ingesloten relaas van den gewonden, de onschuld van hem Rooij ten vollen komt te blijken, neem ik de vrijheid bij dezen te verzoeken dat gemelde Rooij, die sedert uit zig zelven t’ huis gekomen en alhier in verzekering gebracht is, tot voorkominge van verdere nodelose kosten voor desselfs lijfheer, weder ontslagen en aan gemelde zijn lijfheer overgelevert worden mag.
Gelijk meede eerbiedig verzoeke dat door de heer Neethling, ter mijner requisitie e.o.1 en bij mijn absentie, voor heeren gecommitteerdens, in de zaak van den burger David Kusler genomen mogen werden de nodige relasen van de Hottentottinne Rosa en den Hottentot Platje, die nevens derzelver broeder Afrika, daartoe van de Sneeuberg herwaards gekomen zijn en instandig verzogt hebben vandag ten eersten weder na hun verblijf te mogen terug keeren, gelijk door gemelde Afrika, die tot het geven van een behoorlijk relaas nog te jong en zeer eenvoudig was, ook met mijne bewilliging reeds is geschied.
Overigens heb ik d’ eer met onderdanig respect te zijn,
Weledelgestrenge Heer!
U weledelgestrenges ootmoedigen en gehoorzamen dienaar, [get.] O.G. de Wet.
Stellenbosch, d’ 12e Februarij 1780.
Footnotes
-
Ex officio. ↩